„tegen“: voorzetsel tegen [ˈteːɣ̊ə(n)]voorzetsel | Präposition, Verhältniswort präp Vue d'ensemble de toutes les traductions (Pour plus d'informations, cliquez sur/touchez la traduction) gegen, zu, entgegen, wider, zuwider gegen (accusatief, 4e naamval | Akkusativakk) tegen wider (accusatief, 4e naamval | Akkusativakk) tegen tegen zu (datief, 3e naamval | Dativdat) tegen tegen entgegen (datief, 3e naamval | Dativdat) tegen zuwider (datief, 3e naamval | Dativdat) tegen tegen exemples tegen 6% zu 6% tegen 6% tegen de honderd an die hundert tegen de honderd tegen de middag gegen Mittag tegen de middag tegen de verwachting (in) wider Erwarten tegen de verwachting (in) ik kan er niet tegen ich vertrage das nicht das ist mir zuwider ik kan er niet tegen er iets op tegen hebben iets | etwasetwas dagegen haben er iets op tegen hebben masquer les exemplesmontrer plus d’exemples