„anlegen“: transitives Verb | intransitives Verb anlegentransitives Verb v/tund | en u.intransitives Verb | intransitief/onovergankelijk werkwoord v/i Vue d'ensemble de toutes les traductions (Pour plus d'informations, cliquez sur/touchez la traduction) aanleggen, aanmeren, beleggen, uitgeven, besteden, aandoen aanleggen anlegen anlegen auch | ooka. aanmeren anlegen Nautik/Schifffahrt | zee- en scheepvaartSCHIFF anlegen Nautik/Schifffahrt | zee- en scheepvaartSCHIFF beleggen anlegen Geld anlegen Geld uitgeven, besteden anlegen zahlen anlegen zahlen aandoen anlegen Kleidung anlegen Kleidung exemples es anlegen auf (Akkusativ | accusatief, 4e naamvalakk) het aanleggen op es anlegen auf (Akkusativ | accusatief, 4e naamvalakk) sich anlegen mit (Dativ | datief, 3e naamvaldat) het aan de stok krijgen met sich anlegen mit (Dativ | datief, 3e naamvaldat)