bon
[bɔn]zelfstandig naamwoord | Substantiv subst <-nen -s>Vue d'ensemble de toutes les traductions
(Pour plus d'informations, cliquez sur/touchez la traduction)
- Bonmannelijk | Maskulinum, männlich mbonGutscheinmannelijk | Maskulinum, männlich mbonbon
- Kassenbonmannelijk | Maskulinum, männlich mbonbon
- Bezugsscheinmannelijk | Maskulinum, männlich mbonbon
- Markevrouwelijk | Femininum, weiblich fbonbon
exemples
- op de bon gaanrationiert ( bezugsscheinpflichtig) werdenop de bon gaan
- op de bon gaan
- op de bon slingeren omgangstaal | umgangssprachlichumgein Strafmandat erteilen, einen Strafzettel verpassen omgangstaal | umgangssprachlichumg
